Mar wij noemen 't zo (Foto postuum portret landsheer Arnoldus de Gasebeke)
Mar wij noemen 't zo (Foto postuum portret landsheer Arnoldus de Gasebeke) Foto:

Oòns taoltje: Ik wul nie stoefe, zee Nol…

Aflevering: 318

ROOSENDAAL - In de vorige aflevering kwamen enkele bewoordingen voorbij waarmee een Roosendaler uiting kan geven aan zijn trots: gròòt gaon op, gròòtsig of grotsig zijn mee en wrééd zijn op of mee. Maar er zijn er nog meer. Afgelopen week kwamen de liefhebbers van Oòns Taoltje weer bij elkaar en ging het o.m. over stoefen, dat wij vanzelf uitspreken als stoefe.

Door Jan van Nassau

Over stoefen publiceerde het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1938: stoefen, stoeffen, een zuidelijke vorm naast stoffen. Stoefen staat aldus voor 'stoffen, pochen, roemen'. Op 18 oktober 1644 werd in Antwerpen ,,De Hooveerdigheyt'' opgevoerd, een kluchtspel van Willem Ogier. Daarin schreef hij o.m.: ,,En d'opgheblasentheyt van sulcken slach van dwaesen … stoeffen stadigh van hun louter schelmery''. We kennen ze nog steeds, de opgeblazen dwazen die pochen over hun schelmerij. Zo'n bedrieglijke opschepper noemen wij meestal 'ne stoefer of, waarschijnlijk minder gebruikelijk 'ne stoeferd. Van Dale vermeldt stoefen en stoefer als Belgisch-Nederlandse spreektaal. Iemand die stoeft voorzien wij ook wel van het predikaat stoeflip. Maar zo'n snoever kan ook stoefbal, stoefkont of stoefnek genoemd worden. Bij Oòns Taoltje voegt men hier nog synoniemen aan toe als diknek, blaozer, wiendbuil en blaoskaok. Kent u er nog meer? In West-Vlaanderen spreekt men volgens het WNT van stoeferij, maar de Roosendaler zal het snoeven van iemand eerder afdoen als gestoef. In gedachten hoor ik het u al zeggen: ,,Daor edde zijn ok wir, mee z'n gestoef!''.

Stoeferke
Vraagt u iemand hoe het met hem gaat en wil deze dan aangeven dat het niet al te florissant met hem is gesteld, dan kan hij zeggen: ,,Nou, stoefe kan nie lijje''. Hij heeft dus weinig goeds te melden. Enfin, stoefen is dus een zuidelijke variant van stoffen dat in het Middelnederlands al bekend is in de betekenis 'vullen, opvullen'. Kiliaan geeft in zijn woordenboek stoffen ende poffen voor 'grootspreken, opsnijden, ophakken, bluffen'. We komen de oe wel vaker tegen in onze varianten van woorden die in de algemene taal een o hebben: loemp (lomp), stoemp (stomp), boens (bons). Het geeft weer maar eens de verwantschap aan tussen het dialect van West-Brabant en het Antwerps. We hebben ook het woord stoeferke voor 'pochet' gemeen, al noemt het Antwerpsch Idioticon ook stoefzakdoek voor 'lefdoekje'. Zijn er Roosendalers die ook van stoefzaddoek (hebben horen) spreken? We weten in elk geval nog wel dat iemand bestoefen hetzelfde is als iemand in de lucht steken, over iemand roemen. ,,Nou, nou, ge zit 'm nogal te bestoefe, gij? G'egget er goed mee getroffe zeeker?''. Zouden de bewoners van de donken in 1268 ook met enige trots gesproken hebben over Arnoldus de Gasebeke (Arnoud van Leuven), hun landsheer die zojuist de plaatsnaam Rosendale vast had laten leggen? Hoe was hij er toe gekomen en wat beoogde hij ermee? En hoe waren de bewoners het te weten gekomen? Had de dienstdoende norbertijn het afgeroepen in de kapel waar ze sinds kort - wat dichter bij huis – terecht konden voor de kerkelijke diensten? De donkenaren zullen elkaar destijds ook wel verstaan hebben en grotendeels dezelfde taal gesproken hebben, maar in hoeverre leek die taal al op het Roosendaols dat C. J. Dekkers nu bijna een eeuw geleden op schrift zette? Mogen we Rosendale, door ons ook uitgesproken als Roosendaol, beschouwen als het eerste Roosendaalse woord?

Rosendale
Over de naam Roosendaal is in het verleden al heel wat geschreven en gezegd. In jaarboek 25 van de oudheidkundige kring De Ghulden Roos staan twee artikelen die m.i. elke Roosendaler beslist eerst moet lezen wil hij iets van de herkomst en de betekenis van de plaatsnaam begrijpen. In zijn artikel over de naam ,,Roosendaal'' schrijft B. H. Stolte: ,,Als de naam werkelijk pas in 1266-1268 is gegeven – en dat lijkt mij toch wel zeer waarschijnlijk – zal de verklaring ,,rietdal'' moeten vervallen. Wie zou toch in die tijd de kennis van de algemene taalwetenschap hebben bezeten om feilloos Roosendaal te construeren uit een oud-germaans rausa = riet + dal? De naam is een mode-woord geweest, dat als kloosternaam opkomt aan het einde van de twaalfde eeuw en in het midden van de dertiende al voor kloosters uit de mode raakt''. Vervolgens noemt Stolte een aantal verschijningsplaatsen van deze modenaam. In hetzelfde jaarboek staat het artikel ,,Van Haviksdonk tot Roosendaal'' en daarin sluit dr. P. C. Boeren als volgt aan bij de opvatting van Stolte: ,,De naam rosendale is een kunstmatige naam, genomen uit de hoofs-litteraire sfeer der vrouw en der minne''. In de Prisma-uitgave ,,Nederlandse plaatsnamen herkomst en historie'' van G. van Berkel en K. Samplonius kiest men ook voor de opvatting van Stolte: ,,Om die reden ziet men Roosendaal tegenwoordig als een samenstelling van roos (lat. rosa) en daal, gerekte vorm van dal en dus: dal waar rozen groeien. Of, zoals beweerd, bij de keuze van deze bloem het symbool van de Rosa mystica een doorslaggevende rol heeft gespeeld laat zich moeilijk vaststellen.'' In het Tongerlohuys kijken ze er desondanks een beetje anders tegenaan en stoefen ze rustig over de ereplaats die Maria (de Rosa mystica) innam bij de norbertijnen van Tongerlo. Maar hebben zij dan de naam Rosendale bedacht? Ik denk het niet. De volgende keer meer hierover. Reacties: Oòns Taoltje, p/a Middenstraat 44, 4702 GE Roosendaal, telefoon 0165.545561, e-mail: jwvannassau@kpnmail.nl. [l]

mar wij noemen 't zo (Foto postuum portret landsheer Arnoldus de Gasebeke)