'Buttige' dieren

250 jaar geleden schreef de krant nog ‘Beekerke’ in plaats van Biggekerke. Het was 1769 en alleen al in Beekerke waren 60 jonge runderen gestorven aan ‘de bot’ oftewel leverbot. De epidemie, een schapenziekte, had zich eerst vertoond in Zuid-Beveland waar ‘in korten tijd’ een ‘menigte’ schapen eraan was gestorven. ‘Dog naderhand is dezelve mede tot het rundvee overgeslagen.’ ‘De huid der door de ziekte aangetaste beesten wordt zeer wreed en hard, en bij het vel aftrekken van een dier gestorven beesten heeft men … vischjes tusschen vel en vleesch op de ruggraat gevonden, digte bij deszelfs staart.’ Naar die ‘’visjes’ was de ziekte genoemd: de leverbot is een ovale platworm van drie centimeter lang die zich in zijn volwassen stadium in de galgangen van de lever ophoudt. De leverbotziekte komt voor bij herkauwers en kan soms ook de mens aantasten; dat gebeurt vooral in niet-welvarende landen met veel schapenteelt. Hoe jonger de aangetaste dieren, hoe erger de symptomen zich manifesteren. Dat was ook in het Walcheren van 1769 het geval: de 60 runderen te Biggekerke werden omschreven als ‘beesten van één tot anderhalf jaar oud'.

In het vroegmiddeleeuwse Zeeland, een schapenland bij uitstek, moet de ziekte ook al zijn voorgekomen. Elders langs de Noordzeekust was dat immers ook het geval. Een eerste schriftelijke vermelding in het Nederlands dateert van de vijftiende eeuw. Toen was de relatie tussen de ‘botjes’ en de ziekte echter nog niet bekend. Een geleerde die uit Friesland kwam, Gemma Frisius, legde een eeuw later echter wel het verband. Weer honderd jaar later, legde Anthonie Leeuwenhoek, de man van de microscoop, het verband met de ziekte echter niet. Wie dat wel deed, was de Middelburgse arts Anton de Heide die daar in 1686 over schreef, maar wiens waarnemingen en teksten niet door bekendere geleerden werden opgemerkt. In elk geval werd het verband in 1769 op Walcheren dus wel waargenomen.

Meteen verscheen ook een remedie tegen leverbotziekte in de krant. Onder meer laurier, mirre, witte klimop, vlier, een vuistgrote brok klei en een hand zout moesten 24 uur verwarmd trekken ‘in een kanne sterke Mans-pis’. De runderen moesten het drie dagen innemen.[l]