Het 'wiel van Michiel'. FOTO RUBEN OREEL
Het 'wiel van Michiel'. FOTO RUBEN OREEL Foto: Ruben Oreel

Lofdicht ontdekt op wiel van Michiel de Ruyter

VLISSINGEN - Op het touwslagerswiel van Michiel de Ruyter in het Zeeuws maritiem muZEEum in Vlissingen is twee weken geleden per toeval een lofdicht uit 1833 van dichter Willem Hendrik Warnsinck ontdekt.

VAN ONZE REDACTIE

Het museum wil een maquette laten maken van de lijnbaan waar Michiel de Ruyter in zijn jonge jaren aan het touwslagerswiel draaide. 'Bij het opnemen van de maten van het originele wiel ontdekten museummedewerkers dat er stukjes papier met woorden erop aan het wiel geplakt zaten', meldt het museum. Daarvan zijn foto's gemaakt en die zijn nader bestudeerd.

De flarden tekst blijken onderdeel van een lofdicht uit 1833 van dichter en schrijver Willem Hendrik Warnsinck. 'Hij heeft het lofdicht blijkbaar geschreven na een bezoek aan het museum van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen in Middelburg. Het wiel was daar toen tentoongesteld.' Het lofdicht ligt in boekvorm in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

'Het wiel is aangewezen als beschermd cultureel erfgoed volgens de Erfgoedwet 2016 en maakt vanaf dit voorjaar deel uit van de Canon van Nederland.'

Lofdicht

Van onderstaand lofdicht zijn flarden te lezen op flinters papier op het wiel:

Eenvoudig Wielrad, klein voor 't oog,

Eens, in een lijnbaan, omgedreven;

Twee eeuwen lang in stand gebleven;

Van waar rijst uw waardij zóó hoog?

De knaap, die, met bedreven ving 'ren,

U, altijd snorrend, om deed sling'ren,

Zag schaars genoeg zijn vlijt bekroond:

Voor driepaar welbesteede dagen,

Vermogt hij driepaar stuivers vragen;

Werd de arbeid van een week beloond!

Is zoo gering een werktuig waard'

Naast menig kunstgewrocht te prijken,

Dat hier Natuur, uit al haar rijken,

In proef bij proef, heeft zaamvergaard?

De wetenschap spreidt hier haar gunsten

Ten toon, en 't grootsch gebied der kunsten

Verheft zich, op de rijksten schat;

En, naast die pracht- en praalvertooning,

Aanschouwt ons oog, in Pallas woning,

Een min aanzienlijk lijnbaan-rad!

Maar neen; geen schijn misleidt ons oog;

Dat nietig werktuig stijgt in waarde;

Het was de grootste Held der aarde,

Wiens hand eenmaal dat Wiel bewoog!

Als knaap, in lagen stand geboren,

Ging ligt zijn naam, met hem, verloren;

Neen, Volken zeg'nen zijne asch.

Zijn deugd heeft Hem zóó hoog verheven,

En Ruyters naam zal eeuwig leven,

Omdat Hij Held en Christen was.

Verblijf van zoo veel kunst en schat!

Gij moogt der Zeeuwen kunstmin kroonen;

Ons oog kunt gij geen praal vertoonen,

Meer schitt'rend, dan dit lijnbaan-rad!

De hand, die 't eens heeft omgedreven,

Heeft Neerlands vlag in top geheven,

Naast God, ons voor 't verderf behoed,

En de eer van Nassau 's zegestanders,

En 't regt der vrije Nederlanders

Verweerd, op Zuid- en Noordervloed!

De hand, die 't eens heeft omgedreven,

Heeft Neerlands vlag in top geheven,

Naast God, ons voor 't verderf behoed,

En de eer van Nassau 's zegestanders,

En 't regt der vrije Nederlanders

Verweerd, op Zuid- en Noordervloed!

Eenvoudig Wiel! Door Ruyters hand,

Bestierd, waarop zijn oog eens staarde,

Geen koningskroon heeft hooger waarde

Voor 't hart, verknocht aan 't Vaderland,

Geen zonnegloed van edelsteenen

Kan ooit u hooger' luister leenen;

Door eenvoud schittert gij alleen;

Ook zòò praalt Ruyters naam en glorie,

Met eeuwige eer, in 's Lands historie;

Niets was de grooten held te kleen.

Toon, Amstel! ons in hecht arduin,

Den pronk van Ruyters grafgesteente!

't Verderf doorknaagt zijn koud gebeente;

Ligt stort de Tijd die praal tot puin.

Maar 't ned'rig Wiel, waarop wij staren,

Zal hij, gewis, uit eerbied sparen,

En leeren aan den laatsten neef,

Dat de eenvoud, die in Ruyter woonde,

Hem meer dan tal van lauwren kroonde,

En keursteen van zijn grootheid bleef.

Eenvoudig Wielrad! Klein voor 't oog,

Eens in een lijnbaan, omgedreven;

Twee eeuwen lang in stand gebleven;

Door Ruyters naam verheft ge u hoog.

Verganklijk is de glans der aarde,

De deugd alléén geeft roem en waarde,

Aan al wat zich haar dienst verpandt;

Wat klein en nietig schijnt voor de oogen,

Kan zij, in glans en eer, verhoogen,

En 't hout blinkt schoon, als diamant!

W.H. Warnsinck Bz. [l]