Bescheiden uitvinder

Enkele jaren was hij de bekendste inwoner van Vlissingen. Petrus Franciscus Freit verkreeg in september 1836 voor vijftien jaar octrooi ‘op de uitvinding van verbeterde kunst-armen met beweegbare handen’. Freit, in 1804 in de Scheldestad geboren, was beeldhouwer en had eerst kunstarmen gemaakt voor kanonnier J. van der Bol die het jaar tevoren zijn onderarmen en een oog was kwijtgeraakt bij het springen van een granaat. Nu werkte hij aan een vergelijkbare set armen voor de gepensioneerde kanonnier A. Sturm uit Middelburg wiens armen eveneens waren afgezet. De kunstarmen waren ‘van hout en hol, en voorzien van snaren, welke er de beweging aan geven. Zij zijn betrekkelijk niet zwaar en zijn met veters aaneengeregen tot een soort lijfje, dat op de schouders gemakkelijk rust en met een breeden band om de borst gesloten is.’ De drager kon de armen bewegen doordat ze aan zijn bovenarmen waren bevestigd. Bewoog hij die van het lichaam af, dan lieten door de kunstarm lopende snaren zijn vingers opengaan. Bewoog hij ze terug, dan sloten de vingers zich en bewoog hij de stomp naar voren, dan kwam de onderarm in de richting van zijn hoofd.

Freit werd landelijk en internationaal bekend. In 1837 waardeerden deskundigen zijn kunstarmen vanwege ‘hunne eenvoudige en doelmatige inrigting, hunne lighteid en gemakkelijke applicatie.’ De bestaande kunstledematen konden er ‘op verre na’ niet aan tippen. Koning Willem I benoemde Freit tot broeder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw en verleende hem een beloning van 600 gulden. Via de pers en een hoogleraar te Montpellier werd Freits vinding aanbevolen in de ‘Gazette des Hospitaux’, een Frans blad voor de ziekenzorg.

Freit had zich inmiddels in Middelburg gevestigd, aan de Houtkaai, als ‘beeldhouwer en kunstledenmaten-vervaardiger’. In augustus 1840 trouwde hij Jacoba Naas uit Breda. Helaas overleed hij kort nadien, in januari 1841. De Vlissingsche Courant roemde hem als een ‘nederig’ man, vervuld van ‘goedhartigheid en ijver voor ongelukkigen.’ Zijn weduwe zette aan de Vlissingsestraat in Middelburg de praktijk voort met ‘haren eersten bediende, den eenigsten die door den Overledene met het werktuiglijke kunstgeheim … is bekend gemaakt.’ Jacoba hertrouwde nooit en woonde later in bij haar jongere zuster in Maastricht.[l]