De ideale schoonzoon

In de jaren zestig (tjonge wat ben ik al oud), kreeg ik verkering met Marianne, inmiddels al ruim 50 jaar mijn trouwe echtgenote.


Ik studeerde in die jaren op de Bosbouwschool in Arnhem en kwam alleen in de weekenden thuis. Ik herinner me nog goed, dat mijn schoonvader in de vrij grote tuin achter zijn huis een garage wilde bouwen.


Daarvoor moesten wat planten en struiken het veld ruimen, maar sommige wilde hij verplanten, o.a. een seringenboompje. Dat verplanten van dát boompje liet hij liever aan mij over, want hij dacht: ‘Dat kan Paul vast beter dan ik, want Paul heeft daar voor gestudeerd’. Toen ik op een vrijdagavond uit Arnhem met de trein naar huis kwam, haalde Marianne mij op het station op en gingen we naar haar thuis.


Haar vader vroeg me al direct of ik de volgende morgen de seringenboom er uit zou willen halen. Toen ik me de volgende morgen bij hem meldde, mocht ik meteen aan het ‘karwei’ beginnen. Toen ik dat armetierige boompje zag staan, dacht ik bij mezelf: ‘Nou, dit had hij toch zelf ook best kunnen doen!’, maar allé, met één forse steek met de schop lag het seringenboompje plat.


Met een tevreden gevoel ging ik direct weer naar binnen en zei tegen mijn a.s. schoonpa dat het karwei klaar was. “Ben je nou al klaar?”, vroeg hij verbaasd, “dan zal ik eens even mee gaan kijken”.


Toen hij de geamputeerde sering zag liggen zei hij: “Wel gloeiende gloeiende g……, heb je dat boompje afgestoken, ik wilde het verplanten man. Dit had ik zelf ook wel gekund”. Kennelijk had ik zijn opdracht niet goed begrepen. We waren er allebei ‘ingetuind’. Behalve met zijn dochter trouwen heb ik nooit meer een karweitje hoeven doen. [n]