Breukmeesters

Het woord breukmeester staat allang niet meer in de Dikke van Dale, hoewel tot het midden van de twintigste eeuw in België nog breukmeesters voorkwamen als zelfstandige specialisten. Een breukmeester was toen en in de negentiende eeuw een geneeskundige die alleen maar breuken behandelde. Hij mat patiënten bijvoorbeeld breukbanden aan die ervoor moesten zorgen dat ondanks een breuk in de buikwand hun darmen in de buikholte bleven en niet gingen uitpuilen.

In de achttiende eeuw werd de functie vaak gecombineerd met die van harnasmaker en had de breukmeester een groter arbeidsterrein. Zo adverteerde Pieter Gutteling, de stadsbreukmeester en harnasmaker van Middelburg, in 1772 ermee dat hij ‘ook alderhande yzere en kopere instrumenten’ maakte ‘voor scheeftens en uitzettingen des menschen lichaam, waar door dezelve hersteld en genezen worden’. Ook genas hij breuken, ‘ieder in zijn soort’, terwijl hij vele soorten breukbanden fabriceerde: ‘staale en kopere, ook slappe banden zonder yzer of koper om ’t lijf’ en ‘zeer gemakkelijke kopere bandjes voor kinders, ook slappe bommezijne bandjes.’ Guttelings eerste vrouw, C.M. Kohel, behandelde vrouwen voor breuken en werd gelijk met haar echtgenoot, in 1768, aangesteld tot stadsbreukmeesteresse.

Pieter Gutteling (1726-1792) had het vak nog geleerd van een bekende voorganger, Arnoldus Eppenstein. Hij was vermoedelijk de zoon van de in 1689 te Leiden geboren Arnoldus Eppenstein. Deze was van Duitse afkomst en was van 1713 tot 1738 gediplomeerd harnasmaker en breukmeester in Delft en Middelburg. In het laatste jaar werd hij tot dezelfde functie toegelaten in Rotterdam, waarna hij zijn ‘huys en winkel’ in Middelburg aan zijn eveneens gediplomeerde zoon overdroeg. De advertentie die bij deze gelegenheid verscheen in de Amsterdamse Courant laat zien dat het ambachtelijke deel van de functie, die van harnasmaker, toen nog belangrijker was dan later. Eppenstein seniors klantenkring bestond uit ‘een yder die hun leden scheef of uytgegroeit zijn, het zy hun lyf van agteren of van vooren uytgegroeit is, of dat hun hoofd voorover bukt of opzyde draeit, of dat de eene schouder hooger staet als de andere, of dat de beenen of voeten binnen of buyten over staen, etc. Alle dusdanige kwalen neemt hij aen in ’t kort te herstellen’.[l]